HOOFDSTUK I.
DE WELLEVENDHEID
§ II. Haar gewicht.
Onbeleefdheid mishaagt overal. Onbeschaafde manieren maken ook den verstandigen mensch onuitstaanbaar. Geen hooge afkomst, geen rijkdom, geen talent kunnen die leemte aanvullen. Wie niet beleefd is, wordt, en met recht, vermeden door eenieder, die fijn gevoel en persoonlijke waardigheid bezit.
Daarentegen wordt hij, die door kieschheid en hoofsche manieren uitmunt, de regelen der wellevendheid als wet beschouwt, door de bloem der samenleving gezocht; hij verwerft ieders achting en genegenheid, en slaagt gemakkelijk daar, waar onbeleefde menschen trots andere uitwendige voorrechten 't hoofd stooten.
De beleefdheid is een dier hoedanigheden, welke ouders zoo gaarne bij hun kinderen zien. Bij ondervinding weten zij, dat goede manieren van onbetwistbaar nut zijn om in de wereld vooruit te komen. Veruit de meeste menschen oordeelen naar 't uiterlijke, en voor 't oog van den nietkenner is de waarde van een ruwen, ongeslepen diamant minstens twijfelachtig...
La Bruyθre, de befaamde schrijver en karakterkenner, beaamt zulks in dezer voege : « In weerwil van deugd, bekwaamheid en goed gedrag kan iemand onverdragelijk zijn. De manieren, door sommigen als een kleinigheid beschouwd, zijn meestal van overwegenden invloed op de meening, die 't gros der samenleving van ons opvat. Een beschaafd optreden, hoofsche manieren voorkomen zoo gemakkelijk een slechten indruk, en degene, die zich niet beleefd weet voor te doen, wordt lichtelijk als trotsch, laatdunkend en liefdeloos aangezien.
2. Zeker, wij moeten deugdzaam zijn, maar dit zonder ruwheid ; want de deugd, die grove vormen aanneemt, zonder eenige terughoudendheid alles zegt, wat haar op de lippen komt, maakt zich hatelijk. De godsvrucht moet, wil zij behagen, met liefde en zachtmoedigheid omkleed zijn. Een christen, die ruw optreedt, in woord en houding de regels der wellevendheid minacht, doet degenen, met wie hij in aanraking komt, een valsch denkbeeld van de ware godsvrucht opvatten. Een bescheiden, beleefd jongeling daarentegen doet haar beminnen, hoogschatten en wekt tot navolging.
Tusschen beleefdheid en deugd bestaat o. a. dit verband, dat zij dezelfde, gemeenschappelijke vijandin hebben : de « zelfzucht ». Voor beide is dus zekere mate zelfverloochening onmisbaar. Bij « deugdzame » personen wortelt die zelfverloochening in den ootmoed, de liefde, de verstorvenheid; maar bij anderen spruit ze enkel uit behaagzucht voort. In dit laatste geval is zij een soort « vernis », een « nagebootste » wellevendheid, die met de « ware » weinig of geen verband houdt.
Wat eischt nu van ons de ware, op de deugd steunende beleefdheid? Zij wil in 't algemeen, dat men zichzelf voor anderen opoffere; dat men den evenmensch voorkomend bejegene; dat men in liefde en zachtmoedigheid rekening houde met de eigenaardigheden van zijn karakter, en zorgvuldig alles vermijde wat hem grieven kan.
« Gij hebt twee kinderen », zegt de H. Augustinus; « het eene is kreupel, mismaakt, ziekelijk, maar heeft een scherp verstand, eene warme verbeelding, een uitstekend geheugen, en is gehoorzaam, zoetzinnig, matig, kuisch, beleefd, een voorbeeld van alle deugden. Het ander daarentegen is sterk, gezond, zeer schoon en welgemaakt, maar ook dom, onwetend, lui, onzedelijk, onbeleefd, ongehoorzaam. Welk dier twee kinderen is u het dierbaarst ? Het eerste, ongetwijfeld. En thans vraag ik u : waar zetelen de wetenschap, de deugd, de onderdanigheid van het kind? Niet in zijn oogen, want die van 't ander zijn schooner, helderder ; niet in zijn handen , want die van 't ander zijn sterker ; niet in zijn lichaam, want dat van 't ander is rijziger, leniger, krachtiger. De heerlijke eigenschappen, die gij in uw mismaakt kind bewondert, moeten dus zetelen in zijn hart, in zijne ziel. Beken derhalve, dat de ziel edeler is dan 't lichaam, want haar volmaaktheden zijn verhevener en beminnelijker ».
3. Wie aandachtig de brieven der Apostelen leest, die brieven zoo vol liefde, zoetzinnigheid en fijn gevoel, zal er, om zoo te spreken, een « Wetboek der Beleefdheid » in vinden.
Hoort St. Paulus, in zijn brief aan de Romeinen : « Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde, met eere de een den anderen voorgaande ». De Ephesers vermaant hij, geen dwaze, scherpe, onfatsoenlijke uitdrukkingen te bezigen, welke een christen niet betamen, en den Korinthiλrs geeft hij deze heerlijke les « De liefde is geduldig, is goedertieren ; de liefde is niet afgunstig ; zij praalt niet, zij is niet opgeblazen, niet eerzuchtig; zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd ; zij rekent het kwade niet toe ; zij verblijdt zich met de waarheid ; zij verdraagt alles, gelooft alles, hoopt alles, verduurt alles...»
Uit die Brieven en uit het Evangelie zouden de jongelingen het groot geheim der « ware » beleefdheid moeten leeren, dat fijn gevoel, dat edel, kiesch optreden, hetwelk de harten wint, de deugd doet hoogschatten.
|