HOOFDSTUK I.
DE WELLEVENDHEID
§ III. Haar voorwerp.
De beleefdheid betreft σf 't lichaam, σf den geest en 't hart.
1. De beleefdheid des lichaams bepaalt en bestiert de uitwendige handelingen, de bewegingen, de houdingen.
Sommige der regels, welke zij voorschrijft, vloeien voort uit de rede-zelf, berusten op de welvoegelijkheid en zijn vastgesteld tot behoud van de goede zeden. Wie die regels wil kennen luistere slechts naar de stem der welvoegelijkheid, die in 't binnenste van ieder hart met klemmend betoog haar eischen stelt.
Maar de wellevendheid heeft ook andere, meer willekeurig vastgestelde regels. De verschillende volken hebben niet dezelfde teekens aangenomen om dezefde gevoelens van achting uit te drukken. Deze of gene manier van handelen of spreken, deze of gene houding, zal bij « dit » volk als welvoegelijk, bij « andere » volken als zeer onbetamelijk beschouwd worden.
Ieder volk wil, en met recht, dat men zijn gewoonten en gebruiken eerbiedige, als ze niet afkeurenswaardig, niet dwaas zijn. Wie zich niet van jongs af gewoon maakt, die van zijn land te volgen, loopt gevaar, later als een onbeleefd mensch of een zonderling beschouwd te worden.
Vertoeft men in den vreemde, dan houde men zich zooveel mogelijk aan de gebruiken van 't land, waar men zich bevindt : dat is het ιιnig middel om niet den schijn op zich te laden, dat men ze veracht, of dat men de opmerkzaamheid wil trekken.
In de volgende hoofdstukken, waarin het « lichaam », de « kleeding » en de « maaltijden » worden behandeld, brengen wij dit alles uitvoerig ter sprake.
2. Maar 't is niet voldoende, de « beleefdheid des lichaams » in acht te nemen. Geest en hart hebben in onze betrekkingen met den evenmensch, in onze gesprekken, in onze briefwisseling en zelfs in onze uitspanningen een gewichtige rol te vervullen. Later zullen wij ook deze punten breedvoerig behandelen. Maar « dit » zij nu reeds in 't midden gebracht : de wellevendheid duldt niet, dat men al weze het ook zonder slechte bedoeling, spreke over eens mismaaktheid, een physiek gebrek, waar degene, tot wien men 't woord richt aan lijdt ; dat men in tegenwoordigheid van iemand, die erover zou kunnen blozen, een ergerlijke of vernederende gebeurtenis ter spraak brenge, dat men in 't bijzijn van personen, die rechtstreeks of zijdelings in de zaak betrokken zijn geweest, droeve herinneringen opwekke, pijnlijke zinspelingen make.
De « wellevendheid van geest en hart » legt natuurlijk niet allen personen, staten en standen dezelfde regels op. Zij verschillen ook volgens de kunne. Zekere hoofsche uitdrukkingen, « complimenten, » zooals men gewoonlijk zegt, passen zeer goed in den mond van een wereldling, maar zijn op de lippen van een persoon, die een streng leven leidt, te eenenmale misplaatst, en walgen dengene, die ze moet aanhooren.
Dan, zulks neemt niet weg, dat de voorschriften der wellevendheid, in 't algemeen beschouwd, «een iegelijk » binden. Zij zuivert de taal, voorkomt te scherpe uitingen, leert den jongeling, zich naar personen en omstandigheden te plooien, maar dit steeds zonder vleierij en zonder hoogmoed. Voor laatdunkendheid laat zij geene plaats ; valsch eeregevoel legt zij 't zwijgen op ; kregelige humeuren houdt zij in bedwang, en waar 't de handhaving van onze rechten geldt, stemt zij tot christelijke zachtmoedigheid.
|