HOOFDSTUK II.
HET LICHAAM
§ I. Gang en houding.
1. « Men kent », zegt La Bruyθre, « den zot aan zijne manieren, welke moeite hij zich ook geve om 't euvel, waaraan hij lijdt, te verbergen. Trots alle inspanning zal 't hem niet gelukken, eene kamer binnen te gaan of te verlaten, plaats te nemen of op te staan, te spreken of te zwijgen, zooals een verstandig mensch dit alles pleegt te doen. »
Inderdaad, de verschillende houdingen, die wij kunnen aannemen, hebben deze eigenschap, dat zij de innerlijke gesteltenis van geest en hart uitdrukken; zij worden dus eene « taal, » vaak welsprekender, bondiger, gemakkelijker te begrijpen dan de gesproken taal.
2. Men vermijde dus die bespottelijke « gemaaktheid, » welke het lichaam foltert en het maakt tot een machine, welker bewegingen mecanisch geregeld zijn. Een gemaakte, gezochte gang strijdt met de wellevendheid.
Een trage, slappe gang wijst op zekere luiheid, waarvan men zich moet beteren.
Een trotsche gang verraadt hoogmoed, eene ondeugd, vooral zoo hatelijk bij den christen. Hoogmoed, laatdunkendheid, heeft niets gemeen met ernst en waardigheid.
Kinderen met een levendig, iet-wat onstuimig karak-ter, moeten zich op bijzondere wijze in-acht-nemen en er op letten, geen nuttelooze gebaren te maken, niet elk oogenblik van houding te veranderen.
Zoetzinnige ernst boezemt ιn eerbied, ιn vertrouwen in. Gang en houding moeten steeds door de christelijke zedigheid en bescheidenheid geregeld worden ; zij moeten aantoonen, dat men weet en bevroedt, wat men « is, » en wat men « zijn moet. »
3. Indien de omstandigheden vorderen dat men blijft staan, moet men noch een gebogen houding aannemen, noch 't hoofd uit gemaaktheid op de borst laten zinken, noch het hoofd met belachelijken trots in den nek werpen. 't Strijdt ook tegen de beleefdheid, met iemand in gesprek zijnde tegen den muur of een meubel te leunen.
Als men zich wil neerzetten, kieze men geenszins een der gemakkelijkste stoelen. Een beleefd mensch leunt niet achteloos tegen den rug van zijn zetel, gaat niet schuins of voorover zitten, wiegt niet met 't bovenlijf, strekt de beenen niet uit, verandert niet telkens van plaats en houding. Hij draagt ook zorg, niet op eene plaats te gaan zitten waar hij degenen, die heen-en-weκr moeten loopen, zou hinderen ; als iedereen gezeten is, zal hij buiten noodzakelijkheid niet opstaan; staat iedereen op, dan zal hij niet allιιn blijven zitten, maar uit wellevendheid het voorbeeld der anderen volgen.
|