HOOFDSTUK II.
HET LICHAAM
§ IV. Wangen en neus.
1. Als wij een oprecht en zuiver hart hebben, jaagt een vuil woord, een onzedig gebaar, een onbetamelijke zinspeling, eene leugen, eene lastering, een lichte opwelling van drift ons onmiddelijk een blos op de wangen. Een wijsgeer noemt dat schaamterood, dat rood der verontwaardiging, de « kleur der deugd ».
Wie niet meer blozen kan, is veelal zedelijk bedorven.
Maar wee ook dengene, die bloost over het goede! De goddelijke Zaligmaker heeft gezegd : « Als iemand zich Mijner en mijner Woorden schaamt, zal de Menschenzoon Zich vσσr zijn hemelschen Vader zijner schamen. »
't Is een schromelijke beleediging, iemand een kaakslag te geven; maar hij, die zulk een beleediging ondergaat, moet, wat de wereld er ook van zegge, zich niet door een dergelijke onbeschoftheid wreken.
De lippen bewegen, ze opblazen, met de hand ertegen slaan altemaal dingen, welke de beleefdheid ten strengste verbiedt.
2. Lord Chesterfield, in de XVIIIe eeuw minister van Englands koning, schreef aan zijn zoontje, den zevenjarigen Stanhope, een menigte brieven over de regels der wellevendheid; niets werd onder dat oogpunt vergeten, zelfs niet de raad, zich dikwijls, op zindelijke manier en zooveel mogelijk onhoorbaar, den neus te snuiten...
Men bediene zich daartoe van een zindelijken zakdoek. Sommige jongelingen ontplooien dat onmisbaar voorwerp zoo breed mogelijk en zwaaien ermeκ als met een vlag : een slechte, afkeerwekkende gewoonte !
Wie zich den neus snuit, moet zulks op kiesche wijze en zoo snel mogelijk doen; en wat betreft dengene, die, na zijn zakdoek gebruikt te hebben, een kijkje erin neemt, dien noem ik een... « lomperd,» om geen ander en strenger woord te bezigen!
Men neme den zakdoek niet elk oogenblik in de hand, late hem niet op den grond vallen, legge hem niet op een tafel, stoel of ander meubel. Men houde hem in den zak en hale hem slechts in geval van noodzakelijkheid, en dan maar voor een oogenblik, te voorschijn.
3. Een wellevend jongeling schraapt zich zoo weinig mogelijk de keel en ademt niet met veel gedruisch. Bij 't niezen maakt hij geen onnoodig leven, vooral niet, als er stilte heerscht in de plaats waar hij zich bevindt; hij tracht integendeel, dat voor anderen zoo onaangenaam geluid in zijn zakdoek te smoren.
Een persoon, die niest, spreekt men niet toe. Het ouderwetsche « God zegene u! » kan welgemeend zijn, maar blijve hier niettemin achterwege.
Wie niest of hoest houde de hand, beter nog den zakdoek, vσσr den mond; hij heeft zich niet te verontschuldigen.
Met de hand aan den neus komen, den vinger in de neusgaten steken, is een zwaar vergrijp tegen wellevendheid en zindelijkheid, en kan bovendien pijnlijke ontsteking, ja gevaarlijke aandoeningen veroorzaken.
4. Den neus optrekken, is een teeken van minachting, preutschheid of laatdunkendheid. Neemt men die leelijke gewoonte aan, dan krijgt 't gelaat op den duur een eigenaardige uitdrukking, welke niets bekoorlijks heeft...
Sommige lieden hoort men altijd snuiven; anderen ziet men ieder oogenblik de neusgaten sluiten en weκr openen en daarbij lucht uitblazen : ook zeer leelijke, zeer onaangename aanwendsels!
Men mag den neus niet gebruiken als een zuig- en perspomp. Zij, die onwillekeurig te veel gedruisch maken als zij door den neus ademen, zullen, in gezel-schap zijnde, beter doen, door den mond adem te halen. Dat is voor hunne buren niet zoo hinderlijk...
|