HOOFDSTUK II.
HET LICHAAM
§ VI. Mond, lippen, tanden en tong.
1. Men houde den mond zeer rein en in zijn natuurlijken vorm. Open hem niet op gemaakte wijze en buiten noodzakelijkheid. Spoel hem iederen morgen, en gebruik niets, dat een stinkenden adem kan geven. Een gapende mond, een altijddurend lachje om de lippen, geven iemand een dwaas voorkomen.
Gapen, als men in gezelschap is, wordt algemeen als een teeken van verveling beschouwd, hoewel 't ook uit vermoeienis of uit een ongesteldheid der maag kan voortkomen, of 't gevolg van een zenuwtrekking zijn kan. Men gape vooral niet « hoorbaar ».
2. Bijt niet op de lippen, verwring ze niet, pers ze niet opeen ; wacht u, de bovenlip op te trekken, een scheven mond te zetten, te grijnzen, tanden en tandvleesch te laten zien.
3. 't Is zeer onbetamelijk, met de tanden te knarsen of ze te gebruiken om zich de nagels af te bijten, op een potlood te knabbelen, enz.
Vele kinderen bederven zich de tanden, hetzij door ze niet rein te houden, hetzij door schadelijke voorwerpen als tandenstoker te gebruiken (pennen, spelden, pennemesjes, de punt van een vork, enz.), hetzij door een of ander te doen, hetwelk de tanden kan losmaken : bijv. door er draadjes om te slaan en eraan te trekken, spelden ertusschen te wringen, op een zeer hard voorwerp te bijten, enz.
't Is noodzakelijk, dikwijls de tanden te reinigen, en dit vooral na den maaltijd. Men gebruikt daartoe een ganzepen of een ander soort van tandenstoker. Daarna vaagt men ze af met een vochtige doek, maar dit mag natuurlijk niet aan tafel gebeuren.
4. Laat nooit de tong zien ; hoogst onfatsoenlijk is het, ze uit te steken. Sommige kinderen brengen onophoudelijk de tong nu vooruit, dan achteruit en bewegen ze voortdurend : een dwaze, leelijke gewoonte, die hunne trekken misvormt.
Zorgt, dat degene, tot wien gij spreekt, geen speeksel uit uw mond in 't aangezicht krijge. Dit kan lichtelijk gebeuren, als gij de tong over de tanden en tot aan de lippen laat komen.
|