HOOFDSTUK II.
HET LICHAAM
§ IX. Beenen en voeten.
1. Als men gezeten is, mag men de knieλn noch te ver vaneen houden, noch ze tegen elkaar persen. Met de ellebogen erop leunen, is zeer onwellevend.
Met de beenen wiegen, ze uitstrekken, ze over elkander slaan, verraadt gebrek aan opvoeding ; vooral in tegenwoordigheid van aanzienlijke personen moet men dit alles zorgvuldig vermijden.
Als men staat, houde men de punten der voeten buitenwaarts gekeerd, en de hielen bijna tegen elkaar. Beweeg niet onophoudelijk de voeten ; trappel niet ; draai niet rond op den hiel ; zet niet den eenen voet op den anderen.
Vermijd ook een slependen gang, loop niet op de teenen, als wilder gij huppelen, instede van behoorlijk te gaan. Wie bij 't stappen veel en onnoodig gerucht maakt ; wie hard op den grond stampt en zich meer van die fraaiigheden veroorlooft, onthoude zich liefst van alle aanspraak op wellevendheid en opvoeding.
't Is zeer onfatsoenlijk en in strijd met de christelijke zachtmoedigheid, iemand, wie 't ook zijn moge, te schoppen. Wie zich aan die buitensporigheid plichtig maakt, bewijst, dat zijne opvoeding te wenschen overliet en dat van zelfbeheersching bij hem geen sprake is.
|