HOOFDSTUK III.
DE OPSCHIK
§ II. Hoe men zich moet kleeden. De Kleederen.
1. Het betaamt, dat kinderen zich-zelf kleeden, zoodra ze daartoe in staat zijn. De tegenovergestelde gewoonte zou, het geval van ziekte of zwakte uitgesloten, luiheid of weekelijkheid bevorderen.
Wie zich « buiten noodzakelijkheid » in iemands bijzijn kleedt of ontkleedt, kan niet als een welopgevoed mensch beschouwd worden.
2. De welvoeglijkheid eischt, dat we immer net en zindelijk gekleed zijn, zelfs in onze kamer, als geen andere personen ons zien.
Als men geene bezoeken wacht of zelf moet afleggen, kan men de kleederen aantrekken, die 't gemakkelijkst schijnen, mits ze onder het oogpunt van zedigheid niet te wenschen overlaten; maar wie zich buiten vertoont, moet steeds met zorg gekleed zijn.
Hoe drukkend de zomerhitte ook zijn moge, nimmer is 't geoorloofd, met bloote borst, blooten hals en blootsvoets in iemands tegenwoordigheid te verschijnen.
Draag geen te nauwe kleeren, want die beklemmen de organen, verhinderen de normale ontwikkeling van 't lichaam en kunnen ziekten en gebreken veroorzaken. Dikwijls van lijflinnen veranderen, is niet slechts bevorderlijk voor de gezondheid, maar wordt ons ook door de welvoegelijkheid geboden.
3. Alles, wat naar pronk en overdreven weelde zweemt, druischt in tegen den goeden smaak en maakt veelal een slechten indruk. De romanschrijver, die een ijdel persoon met weinig smaak en kieschheid wil afschilderen, stelt hem voor met een zware horlogieketting, talrijke, breede ringen, groote knoopen, enz.
Alle buitensporigheid in kleeding en opschik is in strijd met de christelijke zedigheid, geeft aanleiding tot zware uitgaven en maakt dengene, die er zich aan over-levert, bespottelijk.
4. Maar zijn er jongelieden, die te veel werk van hun opschik maken, anderen verwaarloozen hem uit gewoonte of ingeboren slordigheid.
Laat u nimmer zien met een slordig geknoopte das, met een vuilen boord, met doorgeloopen af plooiende kousen, met gescheurde kleeren, met lompe of slijkerige schoenen. Een jongeling, die eenig begrip van eigenwaarde heeft, zal dit alles met zorg vermijden.
5. Zonderlingheid in de kleeding maakt belachelijk, ja, wordt niet zelden als een blijk van storing der geestvermogens beschouwd. Voor wat de keus en den vorm der kleederen betreft, volge men zooveel mogelijk de mode en gebruiken van 't land, waar men gevestigd is. Is echter die mode buitensporig. onbetamelijk, dan kan ze niemand, en zeker geen vreemdeling, binden. Een jongeling kan zich natuurlijk niet kleeden als zijn grootvader ; maar steeds en overal wachte hij zich door zonderlingheid in zijn opschik de aandacht te trekken.
|