HOOFDSTUK IV.

DE MAALTIJDEN

§ VII. — Hoe men eet.

Oesters.

Men neemt de oesters met de hand van den schotel en legt ze neκr op 't bord. Meestal echter zijn ze, vσσr men plaats neemt aan tafel, voor elken gast opgediend, ofwel een bediende biedt elk genoodigde een bord met eenige oesters aan.

Om de oesters te verorberen maakt men ze los met een daartoe bestemd vorkje, of ook wel met behulp van 't mes ; men besproeit ze met eenige druppels citroensap (het stukje citroen, bij de oesters gegeven, wordt tusschen duim en wijsvinger behoedzaam en zindelijk uitgeperst), brengt ze dan aan de lippen en slurpt ze onhoorbaar op.

Visch.

Men heeft bijzonder tafelgereedschap — vork en mes — om visch te eten. Beschikt men niet daarover, dan gebruike men enkel de vork, en behelpe zich met een stukje brood, dat men in de linkerhand houdt.

Na visch gegeten te hebben, legt men 't bijzonder gereedschap, ofwel de gewone vork, op het bord, opdat een-en-ander tegelijk met 't bord weggenomen worde. Zoudt ge nochtans bemerken, dat het tafelgereedschap niet op « veranderen » berekend is, leg dan hierover geen verwondering aan den dag ; neem in dit geval bedaard de vork terug, die gij op 't bord hadt gelaten, en leg ze stilletjes neιr op de tafel.

Vleesch.

Breng de beenderen, die gij in 't vleesch zoudt vinden, niet aan den mond. Met behulp van mes en vork make men het vleesch behendig los, zonder evenwel het been af te schrapen. Het aldus van vleesch ontdane been late men verder stilletjes op 't bord liggen. Neem het mes niet bij 't lemmer, om meer kracht te kunnen uitoefenen, terwijl gij met ιιne hand het been vasthoudt. De beenderen, waarvan men 't vleesch heeft weggenomen, worden achtereenvolgens dicht tegen den verst verwijderden kant van 't bord gelegd, en wel zoo, dat de middelruimte en de voorkant vrij blijven.

Eieren.

Zachtgekookte eieren worden met een lepeltje gegeten. Men kan er reepjes brood in doopen en die met behulp van 't lepeltje eruit nemen. De ledige schaal wordt ingedrukt, verbrijzeld, — niet uit bijgeloovige vrees, maar opdat ze niet over t bord zou rollen.

Asperges.

De asperges worden of met een bijzonder daartoe bestemd schopje, of met een gewonen lepel en een gewone vork van den schotel genomen en op 't bord gelegd.

Gewoonlijk brengt men de asperges met de vingers aan den mond. — na ze vooraf in de saus gedoopt te hebben. 't Is echter verkieselijk. met behulp van mes en vork het malsch gedeelte van 't overige te scheiden, en dat gedeelte met de vork aan den mond te brengen. In den laatsten tijd heeft een nieuwe uitvinding, zeker tangetje om asperges te eten, tamelijk veel opgang gemaakt.

Salade.

Laat de salade niet uit de kom op uw boord « glijden ». Men bedient zich van een bijzonder gereedschap, den saladelepel en vork, tusschen welke voorwerpen men een kleine portie van de groente behendig samenperst en opneemt.

Salade wordt « niet » op 't bord « gesneden ». Zij moet zσσ ter tafel verschijnen, dat men geen gevaar loopt, zich het aangezicht te besmeuren, door te groote blβren aan den mond te brengen.

Radijsjes.

Sommige personen nemen, met behulp van mes en vork, het groen der radijsjes weg, en pikken het radijsje-zelf aan de vork, om 't aan den mond te brengen. Overdreven, en niet heel « chic! » Kan men 't radijsje niet opnemen bij 't groen, zonder zich de vingers te bevuilen ?

Kaas.

Men snijdt de kaas — wij spreken hierover « harde » kaas — op 't bord in stukjes (niet de geheele portie in eens). en brengt, met behulp van 't mes, ieder stukje op een hapje broods aan den mond. De stukjes kaas met de « punt » van 't mes aan den mond te brengen, is niet geoorloofd.

« Zachte » kaas wordt als boter op het brood gesmeerd ; roomkaas (fromage α la crιme) met den lepel gegeten.

Brood.

Het brood wordt niet gesneden, maar « gebroken ». De stukjes moeten zoo klein zijn, dat ze in ιιns in den mond gestoken kunnen worden. Ik heb niet zelden jongelingen ontmoet, die aan tafel bolletjes kneedden van broodkruim : wees toch, wat ik u bidde, niet zoo kinderachtig-onbeleefd ! 't Is niet toegelaten, stukjes brood op 't bord te werpen, om een te vloeibare spijs te nuttigen of om een restje saus te verorberen.

Boter.

Gewoonlijk ligt er een mes op 't boterschaaltje. Bedien u ervan om de noodige hoeveelheid boter op den rand van uw bord te leggen. en smeer ze met behulp van uw mes op uw brood.

Taarten en ander gebak.

Neem met de vork of den schepper, die op de schaal ligt, een der vooraf gesneden stukken, welke men u aanbiedt ; met uw dessertvork kunt ge dan het gebak in kleinere stukjes verdeelen en ze aan den mond brengen.

Kleine, droge gebakjes worden met de hand genomen ; opgepast, de hand niet te bezoedelen !

Vruchtengeleien.

Vruchtengeleien, — « confituren, jams » — worden niet met de vingers aangeraakt, maar op brood gesmeerd, en zoo aan den mond gebracht. Vruchtengeleien en ingemaakt ooft worden ook met de dessertlepel gegeten, maar niet met de vork.

Fruit.

1. Appels, peren, pruimen, perzikken, noten, kersen, enz. worden met de « vingers » uit de schaal, waarin men ze aanbiedt, genomen ; frambozen, aardbeziλn, aalbessen en soortgelijk « klein » en zacht fruit, met den lepel.

2. Om vruchten te schillen en te eten gebruike men niets dan 't dessertmesje en den dessertlepel, — tenzij men dat gereedschap niet te zijner beschikking heeft. Worden er bijzondere « fruitmesjes » gegeven, dan gebruike men natuurlijk die, in plaats van 't stalen dessertmes.

3. Om een appel of peer te eten, verdeelt men eerst de vrucht over haar lengte (hoogte) in vier stukjes. Schil ze boven uw bord, en verwijder het « klokhuis ». Verdeel, zoo noodig, het geschilde vierendeel in twee of meer stukjes, en breng ze of met den dessertlepel, of met de vingers aan den mond. Schil, pitten, enz. worden natuurlijk zσσ opgehoopt, dat de middelruimte van 't bord gemakshalve vrij blijft.

4. Sinaasappelen en « mandarijen » eet men 't best op de volgende manier: snijd de vrucht over haar breedte (dikte) in tweeλn ; verdeel verder iedere helft in verschillende stukjes en maak bij elk dier stukjes of schijfjes een kleine insnede tusschen het vleesch en de schil. Deze laat dan gemakkelijk voor drie-vierden los, en men brengt 't schijfje aan den mond, waar 't vleesch zich geheel van de schil afscheidt.

5. Wilt ge een trosje druiven eten, neem 't dan met de linkerhand bij 't einde van den steel, maak de druiven ιιn-voor-ιιn los en breng ze met de rechterhand aan den mond.

6. Bij 't eten van kersen of ander fruit, dat niet gesneden wordt, spuwt men de pitten niet op 't bord, maar brengt den dessertlepel — of, bij gebreke van dien, de hand, — aan den mond, laat er de pitten op vallen en maakt er tegen den rand van 't bord een hoopje van. Kraak de pitten niet met de tanden, en open ze niet met den punt van 't mes.


———

WELLEVENDHEID
Een handboekje voor de christen jeugd

INTRODUCTIE

———————————————————

TITELBLAD

INHOUDSTAFEL :

TER INLEIDING, door Cζsar Gezelle

HOOFDSTUK I. — De Wellevendheid
I. — Wat zij is
II. — Haar gewicht
III. — Haar voorwerp
IV. — Het karakter

HOOFDSTUK II. — Het Lichaam
I. — Gang en houding
II. — Hoofd, ooren en haar
III. — Aangezicht en voorhoofd
IV. — Wangen en neus
V. — De oogen en de blik
VI. — Mond, lippen, tanden en tong
VII. — Rug, schouders en armen
VIII. — Handen, vingers en nagels
IX. — Beenen en voeten

HOOFDSTUK III. — De Opschik
I. — Opstaan en slapengaan
II. — Hoe men zich moet kleeden
III. — Handschoenen en hoed

HOOFDSTUK IV. — De Maaltijden
I. — Het voedsel
II. — Vσσr den maaltijd
III. — Bediening en tafelgereedschap
IV. — Houding aan tafel
V. — Verschillende wenken
VI. — Soep en tafeldrank
VII. — Hoe men eet
VIII. — Het einde van den maaltijd

HOOFDSTUK V. — Betrekkingen
I. — Onze plichten
II. — In de kerk
III. — Het huis waar men zijne opvoeding ontvangt
IV. — Bezoeken
V. — Bezoeken die men aflegt
VI. — Bezoeken die men ontvangt
VII. — Visietkaarten
VIII. — Groet; handdruk
IX. — Op straat
X. — Op reis
XI. — Toevallige betrekkingen
XII. — Leenen en ontleenen

HOOFDSTUK VI. — Gesprekken
I. — Stem en uitspraak
II. — Sierlijke taal
III. — De kunst, een gesprek te voeren
IV. — De kunst, te luisteren
V. — Iemand in de rede vallen; antwoorden
VI. — Wat uit zedelijk oogpunt betaamt
VII. — Ons gedrag jegens den naaste
VIII. — Babbelaars
IX. — Het « ik »
X. — Lofuitingen

HOOFDSTUK VII. — Briefwisseling
I. — Vorm onder letterkundig oogpunt
II. — De uitwendige vorm
III. — Opschrift en adres
IV. — Het slot van den brief
V. — Postzegel en verzending
VI. — Kleine briefjes

HOOFDSTUK VIII. — Uitspanning
I. — Lezen
II. — Muziek
III. — Wandelen
IV. — Spelen binnenhuis
V. — Spelen in de open lucht

BESLUIT