HOOFDSTUK VI.
GESPREKKEN
§ X. Lofuitingen.
l. Wees in 't algemeen karig met lof. Welopgevoede menschen prijzen niemand in zijn aangezicht, want dit maakt bedeesde personen verlegen en dwingt tot een vaak lastige dankbetuiging aan uw adres.
Wie den menschen overdreven lof toezwaait, wordt lichtelijk van vleierij of zelfs van onoprechtheid verdacht.
2. Maar zulks neemt niet weg, dat deugd en verdienste recht hebben op een woord van lof uit onzen mond. Houd dezulken in 't oog, die als 't ware niet « kunnen » prijzen, die altijd bedillen, over niets en niemand tevreden zijn, hun beste « vrienden » hekelen: zijn dat niet juist degenen, over wie niemand tevreden is ?
3. Volgens het schoone woord van Fιnelon moet men « den lof verdienen en vluchten ».
Wordt ge met recht en zonder overdrijving geprezen, laat dan noch te groote voldoening, noch onverschilligheid blijken, en antwoord eenvoudig, bescheiden.
« In zekeren zin ware het wreed », zegt La Bruyθre. « alle soort van lof te verwerpen. Voor lof uit den mond van brave menschen, die met oprecht hart het goede, dat zij in ons vinden, prijzen, moeten wij gevoelig zijn «.
4. Sommige menschen kunnen niet hooren, dat men anderen lof toezwaait : gebrek aan liefde ! afgunst ! Wees niet zoo kleinzielig, mijn vriend; help integendeel, maar zonder overdrijving, anderen prijzen.
|