HOOFDSTUK VI.
GESPREKKEN
§ VI. Wat uit zedelijk oogpunt betaamt.
De gesprekken zijn op de eerste plaats aan de wetten van godsdienst en zedenleer onderworpen. Gesprekken tegen den godsdienst, onzedige praat, leugentaal, laster, onbescheidenheid, liefdeloosheid, walgen elk christen, elk fatsoenlijk, rechtschapen mensch.
Gesprekken tegen godsdienst en zeden.
1. Vlied, o jongeling! het gezelschap dier ongelukkigen, die hun vuile tong niet weten te bedwingen, ieder oogenblik vloeken, lasteren.
In zaken van godsdienst is alle scherts, iedere lichtzinnige uitdrukking te eenenmale misplaatst. Wie met de kerkelijke plechtigheden, met de woorden der H. Schrift, met heilige zaken, met waarlijk deugdzame personen den spot drijft, is schuldig vσσr God. Zulke spotternijen hebben vaak 't droevig gevolg, dat zij jongelieden, die, zooals men wel eens zegt, nog niet bijster vast in hun schoenen staan, van den goeden weg aftrekken.
2. Geen fatsoenlijk mensch zal zich een « onzedig woord » laten ontvallen, zich een « onbetamelijke zinspeling » veroorlooven. Vlucht degenen, wier vuile tong uw onschuld in gevaar zou kunnen brengen. « Door het oor, » zegt de Wijze Man, « sluipt het bederf de ziel binnen. » En de H. Paulus : « Slechte gesprekken bederve goede zeden. »
Leugentaal.
l. De logen is iets schandelijks, iets lafs en laags. Daarom ook « is het leven der leugenaars een eerloos leven ».
2. De logen berokkent den evenmensch nadeel, want zij bedriegt hem nopens hetgeen hij 't recht heeft, te weten. Vaak verschuilt zich de logen onder de namen « dubbelzinnigheid », « voorzichtigheid », enz. ; maar welken naam, welken vorm zij ook aanneme, zij is en blijft een aanslag tegen de eerlijkheid, een zondig bedrijf, dat onder geen voorwendsel verontschuldigd kan worden.
3. Tusschen de « nieuwsverspreiders van beroep » vindt men zeer vele onbeschaamde leugenaars. Wilt ge hun niet gelijken, niet met hen op ιιne rij gesteld worden, verspreid dan geen nieuws, vσσrdat gij in geweten voor deszelfs juistheid kunt instaan. « Fantaseeren » is u « niet » geoorloofd.
4. Is 't ook niet een vorm van de logen, zijn woord te breken, zijn beloften niet te houden?...
De voorzichtigheid gebiedt ons, bij 't doen van beloften rekening met de toekomst te houden, niet onberaden, lichtvaardig te handelen.
Kwaadspreken.
1. « Wie is eigenlijk een kwaaddspreker ? Hij, die, zonder daartoe bijzondere aanleiding te hebben, van iedereen, zelfs van menschen, die hij niet kent of die hem te eenenmale onverschillig zijn, kwaadspreekt..., zelfs zijn eigen, zijn beste vrienden niet spaart ten minste als zoo iemand vrienden kan hebben. » (Bossuet).
't Is niet minder onwellevend dan strijdig met den geest van 't christendom, kwaad van den evenmensch te spreken. Achterklap wordt niet zelden door den wereldling aangemoedigd en toegejuigd ; maar zulks neemt niet weg, dat geen edel karakter zich tot kwaadsprekendheid verlagen zal. Den evenmensch uit louter boosheid zijn goeden naam ontrooven, is een duivelsch werk.
2. In zekere gevallen zijt ge in geweten verplicht, dengene, wiens naam men in uw bijzin met vuigen laster bezwalkt, openlijk te verdedigen. « Kunt ge dat niet doen, kunt ge den kwaadspreker niet openlijk beschamen en hem 't zwijgen opleggen, dan moet ten minste uw houding den naaste verdedigen... Uw misnoegd gelaat en uw veelgeteekenend zwijgen moeten voor hem pleiten, den laster, waartegen gij u niet openlijk kunt verzetten, streng veroordeelen ».
(H. Joannes Chrysostomus.)
Onbescheidenheid.
Bestaat de onbescheidenheid hierin, dat men de geheimen van den evenmensch verklapt, vooral die geheimen, welke ons rechtstreeks toevertrouwd zijn, dan is ze een ware schennis van een stilzwijgend op ons genomen verplichting. Brengt niet het feit-zelf, dat men ons een geheim toevertrouwt, de verplichting meκ, dat geheim te bewaren ?
|