HOOFDSTUK VII.
BRIEFWISSELING
§ II. De uitwendige vorm.
1. De keus van 't papier is niet van gewicht ontbloot; zij moet afhangen van den leeftijd, de kunne, den staat en stand van dengene, die schrijft, en vaak ook van dengene, aan wien de brief is gericht.
Aan wien ge ook schrijvet, steeds moet uw papier zindelijk en van goede hoedanigheid zijn ; gebruik altijd een dubbel velletje.
Draagt de brief een « officieel » karakter, neem dan groot formaat, z. g. « papier-ministre », en plaats onder aan de eerste bladzijde de titels van den persoon, aan wien 't schrijven gericht is ; bij voorbeeld :
« Aan
den Heer Gouverneur van de provincie
Limburg ».
Voor een gewonen brief gebruike men het formaat in-8°, ofwel het bekende, kleinere « Engelsch » formaat. De briefomslagen moeten steeds bij 't papier behooren. 't Is netter, het blaadje enkel in 't « tweλn » te vouwen.
2. Het opschrift wordt op ongeveer een vierde van de hoogte van 't blaadje geplaatst. Tusschen het opschrift en den tekst van den brief late men bijna een vierde van 't vel, zoodat de eigenlijke brief ongeveer op de helft van 't blaadje begint. Aan de « linkerzijde » en ook « onderaan » late men een witten rand van ιιn tot twee vingers breed. De tweede bladzijde begint op twee vingers afstand van den bovenkant. Is de eerste bladzijde vol, begin dan gerust op de keerzijde (het verso).
In den laatsten tijd begint men eerst op de keerzijde (het verso) te schrijven, en vervolgt den brief op de vσσrzijde (het recto) ; waar 't brieven betreft, die met behulp van de pers « gekopiλerd » moeten worden, verdient dat gebruik aanbeveling.
Voor « ceremonieele » brieven bedient men zich van papier in groot formaat, en schrijft men slechts op de voorzijden (1e en 3e pagina). Het opschrift komt ter hoogte van een derde van 't blad ; de eigenlijke brief begint een derde lager, en men laat een « zeer breeden » rand.
3. Hebt ge een slecht geschrift, tracht dan ten minste uw letters zσσ te vormen, dat men uw brief zonder veel inspanning kan lezen.
« Een slecht geschrift », zegt een schrijver, « is een blijk van minachting ; immers, het bewijst, dat men aan zijn eigen tijd mιιr waarde hecht, dan aan den tijd van anderen ».
4. Verkortingen betamen niet. Schrijf dus : « Mijnheer uw vader », en niet : « Mr uw vader ». Geen postscriptum », vooral niet als het onnadenkendheid van den kant des briefschrijvers verraadt. Enkel jaartallen en sommen gelds worden in cijfers uitgedrukt.
Begin liever uw brief opnieuw, dan uw toevlucht tot doorhalingen te nemen of tusschen de regels te schrijven.
5. De handteekening, die « zeer leesbaar » moet zijn, bestaat gewoonlijk slechts uit den vσσrnaam en den familienaam. Sommigen laten hun familienaam aan hun vσσrnaam voorafgaan, maar in beschaafde kringen doet men zulks niet.
De dagteekening (datum) plaatst men rechtsbovenaan, behalve bij « ceremonieele » brieven ; dααr komt ze onder aan de bladzijde, links, een weinig lager dan de onderteekening te staan.
6. Als de brief gereed is, moet ge hem aandachtig overlezen, nagaan, of gij niets belangrijks vergeten hebt, of gij u duidelijk genoeg hebt uitgedrukt, en of hij, volgens uw oordeel, op den persoon. aan wien ge schrijft, den gewenschten indruk zal maken.
Een gewichtige bemerking : maak zonder de uitdrukkelijke toestemming van den persoon, die u een brief geschreven of toevertrouwd heeft, nooit den inhoud van dat schrijven geheel of gedeeltelijk ruchtbaar. Wie het doet, beschikt eigenmachtig of willekeurig over iets, waarvan hij slechts mede-eigenaar is. Hij, die 't vertrouwen, in hem gesteld, beschaamt ; hij, die de geheimen eens vriends verraadt, is een laaghartige, een ellendeling !
|